Start Omhoog

De vervoering in het Lied van de Klaagzang van de Rietfluit

Hüseyin Bingül

In: Mewlana Djalaladdin Rumi en zijn 'mystieke pad van de liefde'; Stichting Islam & Dialoog, 2007
Vertaling: Dr Frans Gieles

Rumi beschrijft zijn liefdesvuur in de vorm van met elkaar verwante verhalen die verspreid staan in zijn boek Masnavi, een groots poëtisch boek in zes delen, geheel in coupletten geschreven.

In Het Lied van het Riet, het eerste verhaal van zijn meesterwerk, stort de geniale dichter zijn hart uit en gebruikt hierbij de rietfluit die klaagt over de lange scheiding van zijn bedding, het rietveld. Het beeld is het verlangen van de rietfluit en zijn lied is het symbool van Rumi’s eigen hart dat brandt van liefde en verlangen naar De Geliefde en dat dit uitzingt als de rietfluit. Rumi, de dichter van de minnaars, voelt gelijktijdig scheiding en samenzijn, verdriet en vreugde. In het klaaglied van het riet wil hij vertellen vanuit zijn eigen hart en het voortdurende verlangen daarvan naar De Geliefde.

Om het verhaal van het riet te kunnen plaatsen, raad Türkmen de lezer aan even terug te gaan naar de spirituele uitleg die Rumi geeft in het begin van zijn meesterwerk. In de eerste achttien coupletten geeft hij meteen al een beeld, namelijk dat het verhaal

"als het ware de ingang is tot zijn grote huis waar hij zijn gasten verwelkomt en hun de sleutels van de kamers geeft; zonder deze zouden ze blijven dwalen door de gangen van het grote huis, de Masnavi. [*1]

Hoewel Rumi al in het eerste vers zijn gehoor vraagt "naar de rietfluit te luisteren", lijkt hij nergens direct tot zijn toehoorders te spreken. Als een goede leraar en dichter richt hij in plaats daarvan de aandacht van zijn gehoor op Het Lied van het Riet zelf. Zo geeft deze grote religieuze dichter uiting aan het diepe verlangen van een minnaar om De Geliefde te ontmoeten, door te vertellen van het klaaglied van het riet dat een beeld is van het verdriet van de ziel die gescheiden is van de Schepper en naar de aardse wereld is gezonden.

Rumi’s interpretatie van de reis naar het aardse

Met het beeld van het lied van de rietfluit vertelt Rumi wat hij van binnen voelt en weet aan de mensen en richt hij onze aandacht op de Soefi opvatting dat deze wereld een plaats van lange scheiding is omdat onze ziel niet fysiek is en dus niet tot de materiële wereld behoort, waar God slechts handelt achter "de sluier van oorzaak en gevolg". Nee, de menselijke ziel behoort tot de immateriële, metafysieke sfeer waarin wij meer ware kennis kunnen en zullen krijgen van de goddelijke realiteit en deze ook kunnen ervaren.

Rumi voert de spiritueel gevoelige lezer ver terug in de tijd, naar de schepping van de mens en doet dit met het verhaal van het riet dat afgescheiden is van zijn bedding – en de rietfluit met zijn gaten voor de vingers en de natuurlijke holle ruimte voor de adem van de fluitist die zo leven ademt in de materie.

Rumi citeert de Qur’an:

Gedenk dat uw Heer tot de engelen zei: "Voorwaar, Ik zal een mens scheppen van klei, uit zwart slijk gevormd." Toen ik hem vervolmaakt had en mijn Geest erin geblazen had, toen knielden zij (de engelen) voor hem. (15; 28, 29)

Rumi verwijst naar deze Qur’an verzen in zijn beeldspraak van het riet. Zo onthult hij in enkele woorden de verhouding tussen God en zijn menselijk schepsel. Wij komen van God en we zijn naar deze vergankelijke wereld gezonden om terug te reizen naar God. Dit doen wij door De Schone Namen van God hier waar te maken, door ons ego in dienst te stellen van de Goddelijke Wil en ons hart op God te richten, hopend dat we ook andere mensen, zoals Rumi zelf doet, op het Pad naar God kunnen leiden. Als we ons bewust zijn van onze ware aard en onze plaats bij en met God, kan Rumi ons bewust maken van onze terugreis naar God die we kunnen maken met behulp van de spirituele training van de Soefi’s, tot we God weerzien en Zijn kennis en liefde mogen ervaren.

De getuigenis en het Goddelijke Vertrouwen

Rumi’s beeldspraak, de rietfluit die uit zijn rietveld is gehaald, is een symbool van de ziel die ooit verbleef bij God. Voor wij in deze vergankelijke wereld kwamen, verbleef onze ziel in een andere wereld, die Rumi "de geestelijke wereld" noemt [*2].

Rumi spreekt van een "getuigenis van geloof" waarvan alle mensen het zegel in hun geest meedragen – geesten die eens de dragers waren van het Vertrouwen van God in de geestelijke wereld. Ze zijn toen gezonden naar deze voorbijgaande wereld om allerlei beproevingen en hindernissen op hun pad te ondergaan.

"Gedenk dat, toen jouw Heer het nageslacht van de kinderen van Adam uit hun lendenen nam, Hij hen liet getuigen over zichzelf (zeggende): "Ben Ik niet jullie Heer?" Zij zeiden: "Jazeker, dat getuigen wij." (Qur’an 7: 172)

De scheiding van het riet van zijn bron verwijst naar de ziel die naar het lichaam is gezonden en die zich wil bevrijden van haar kluisters.

Al vóór de dag dat de ziel weer verenigd wordt met zijn Schepper en al vóór de werkelijke nabijheid van De Geliefde na de dood, kan de ziel zich al uit de gevangenis van het lichaam bevrijden, zo zegt Rumi, met ‘de ladder van liefde’ die voor haar klaar staat.

"Vanaf de dag dat je in deze wereld kwam is er een ladder voor je neergezet zodat je kunt ontsnappen." [*3]

Dat wij ons aangetrokken voelen tot al het bestaande, van de kleinste deeltjes tot de hemellichamen toe, komt, aldus Rumi, door een verborgen aantrekkingskracht tot de Liefhebber Van Alles. Maar hoe kunnen we deze ‘verborgen schatkamer’ vinden als wij geen noodzaak voelen te streven naar wat we nooit gezien of gehoord hebben en waarvan we niets weten?

In Rumi’s woorden is het de adem die leven blaast in de rietfluit en is het de adem van de Geliefde die we van binnen kunnen voelen. Daardoor heeft onze ziel, onbewust, een aangeboren liefde voor Zijn Wezen. Dit kunnen we nooit helemaal vatten omdat niemand het Wezen van God Zelf kan begrijpen. Hoe kunnen we dan het Wezen dat recht op onze liefde heeft leren kennen en liefhebben?

Ken uzelf

Als het ik zichzelf kent, met alle beperkingen en zwakheden van dien, kan het ik God gaan kennen en vertrouwd met Hem raken. Het ik kan De Enige Geliefde heel nabij komen als het zichzelf wil reinigen. In de openingsverzen van een gedicht verwijst Paus Alexander naar de dubbele aard van het ik; hij beschrijft het ik duidelijk als uitgerust met een vrije wil om te kiezen tussen goed en kwaad:

Ken dan uzelf, probeer niet God te schouwen;
de mens moet eer zichzelf beschouwen… 
De Grote Heer aller dingen is toch het doel van allen.
[*4]

Sprekend over het Goddelijk Vertrouwen (enerzijds) en (anderzijds) "de aard van de ingebeelde heerschappij, macht en kennis" dat het ego in zichzelf ziet, merkt Ünal bij zijn vertaling van de Qur’an op:

"Als het ego het Goddelijke doel van zijn schepping vergeet en zichzelf ziet als zelfstandig en onafhankelijk van de Schepper, dan schendt hij Het Vertrouwen." [*5]

Als men zichzelf zo ziet, wordt het ego in de loop van het leven alleen maar groter tot er niets overblijft dan een ego, dat dan ‘alles’ zou zijn. Als het ego zo alles overheersend wordt, verandert het tot kwaad geneigde, individualistische en materiele ego tot een "innerlijke godheid". [*6]

Zo’n ego is niet geneigd zijn zwakheden te erkennen; het neemt daarentegen aan dat het macht en controle heeft over de dingen om ons heen. Dit "moderne" ego zoekt steeds naar bevrediging van de eigen behoeften en naar zelfverheerlijking, alsof het een idool was dat aanbidding waard zou zijn". [*7]

Echter, juist vanwege deze ingebeelde heerschappij en macht, zo zegt Ünal,

"kan en moet het ego begrijpen dat het de Schepper is die heerst over het universum". [*8]

Het ego is dus de sleutel

"tot oplossing van het raadsel der schepping"
omdat
"juist door het ego de Noodzakelijk Bestaande [*], Diens betrokkenheid bij alles, en Zijn grenzeloze almacht gekend kunnen worden." [*9]

[* Deze term verwijst ongetwijfeld naar Hayy ibn Yaqzan, het beroemde boek van Ibn Tufayl, een tijdgenoot van Rumi, waarin een man op een onbewoond eiland, grootgebracht door een gazelle, zelf tot de conclusie komt dat er een Schepper moet bestaan, die hij "De Noodzakelijk Bestaande" noemt. In het Nedrelands vertaald door Remke Kruk en uitgegeven bij Bulaaq in 2005 onder dezelfde titel – vertaler FG]

De mens is de hoogste van de schepping en is uitverkoren om het Goddelijke Vertrouwen te bekleden. Met het oog op deze ware aard van de mens, als geen ander schepsel begiftigd met het Vertrouwen, zegt Rumi:

"Dit menselijk lichaam, onze verschijningsvorm op aard’
is slechts de sluier over onze ware aard.

We knielen eigenlijk voor onszelf, wij,
maar kijk niet naar Adam, geschapen als hij is uit klei,
let eerder op de adem die hij ingeblazen kreeg van binnen
en laat hier uw verwondering beginnen."
[*10]

Wij mensen voelen Gods nabijheid omdat wij zo geschapen zijn, omdat

"God ons leven ingeblazen heeft. In onszelf leeft een teken van Gods bestaan." [*11]

In een hadith qudsi [*] zegt de Almachtige dat liefde de reden is van de schepping en dat het kennen van God het doel van het leven is.

"Ik was een verborgen schat en ik wilde graag gekend worden; daarom schiep Ik wat geschapen is, opdat ik gekend zou worden."

[* Een ‘heilige overlevering’, dat wil zeggen een betrouwbare overlevering waarin God zelf tot de Profeer sprak.]

God openbaart Zichzelf dus in Zijn schepping omdat Hij gekend wil worden. In de Qur’an zegt de Liefhebber van Alles:

"Ik heb de Djinn’s [*] en de mens slechts geschapen om Mij te aanbidden." (51: 56)

[* Plaaggeesten of lage geesten – of gevallen engelen - die de mens verleiden en zo op de proef stellen.]

Omdat het aanbidden en zien van Hem kennis vereist – en dus liefde voor Hem – is kennis van God het uiteindelijk doel der schepping. Dus de zinsnede "om Mij te aanbidden" in het vers hierboven sluit rechtstreeks aan bij de laatste woorden van de hadith qudsi "opdat Ik gekend zou worden". Immers, Hij wil gekend en herkend worden op de juiste wijze, geloofd en aanbeden worden. Dus het verlangen gekend en aanbeden te worden is opgenomen in het begrip ‘liefde’.

Sprekend tot zichzelf in een gedicht over het Goddelijke Vertrouwen, leert Rumi ons waarom wij vanuit God afgereisd zijn naar deze tijdelijke plek, de wereld. Hij gebruikt hierbij een scherpe woordspeling met het Arabische woord balâ:

Hij vroeg: "Ben ik uw Heer?"
Jij antwoordde: "Balâ" (Ja).
Hoe kan men Hem danken voor dat "Balâ" (Ja)?
Door "Balâ" (lijden en tegenslag).
[*12]

Het lijden en de lange scheiding van het riet

Niets is bitterder lijden dan te vertrekken van De Geliefde. De rietfluit voelt dit, weet van deze lange scheiding en is zich bewust van zijn land van herkomst. Dus verlangt hij naar hereniging en zucht als hij zich de rietbedding herinnert. Met deze beeldspraak verwijst Rumi er naar dat de mens zich diep van binnen bewust is van zijn getuigenis en zijn zoektocht naar God nadat hij naar de wereld gezonden is. Met zijn klaaglied en zijn verlangen naar de Bron terug te keren – als een minnaar die heftig verlangt naar de Geliefde, vertolkt de rietfluit wat heimwee is. Zo zegt hij in een ander couplet:

"Hoewel het lichaam, water en klei, ons wantrouwen geeft,
is het ons geheugen waarin iets van deze melodie nog leeft."
[* 13]

Rumi vindt deze lange scheiding ondragelijk zwaar als hij eenmaal de vrede van het kennen van God heeft bereikt. Toch troost hij zichzelf met de gedachte dat deze lange scheiding nodig was om op weg te gaan naar de Geliefde van wie hij gescheiden was, maar ook de belofte in zich draagt van het gezuiverd zijn in de geestelijke wereld. Voor Rumi is dit "het verdriet dat ons leidt". [*14]

In meerdere gedichten vergelijkt hij lijden en verdriet met een bezoeker die op de deur klopt, die er achter wil kijken en die naar binnen wil door deze deur die in zijn beleving half open staat. Het riet is zich ervan bewust dat pijn en verdriet van de reiziger op weg naar de Geliefde eigenlijk juist fijn is omdat alle verdriet en vreugde onderweg naar Hem van Hemzelf komen. Het riet ziet de lange scheiding als het leven in een gebied tussen zuivere spiritualiteit en puur materialisme, om uiteindelijk de Geliefd te bereiken. Het vertrek ligt bij Hem, de hereniging is met Hem en de verlichting van zijn lijden is ook bij Hem. Zo roept het riet in vervoering:

"Wie zag de rietfluit als verdrietig maar ook troost bij pijn?"

Rumi’s klaagzang over de lange scheiding is dus niet een klacht van zijn ego, het is een zoeken naar Gods liefde, zoals de grote eigentijdse islamitische geleerde Said Nursi zegt:

"Ik heb de Ware Geliefde gevonden.
Och, wat leed ik een pijn vanwege de lange scheiding."
[* 15]

Het lijden aan de lange scheiding dat de mens moet ondergaan - maar laat hij de moed niet opgeven [want het] - is als het ware gekroond met de liefde van de Geliefde. Als men dan God vindt is dit eigenlijk al een hereniging met de Geliefde, terwijl men nog afgescheiden is.

Over Rumi zegt Muhammad Iqbal:

"Dat hevige verdriet is ons niet vreemd. De hereniging waar hij van spreekt gaat de lange scheiding te boven. Wij kunnen de schoonheid van de liefde voelen in zijn [lied van het] riet. In de hereniging krijgen wij een glimp van de genade en de grootheid van God."
[* 16]

Ondanks de pijn van de lange scheiding, is Rumi dankbaar voor zijn liefdesvervoering, voor het bedwelmd zijn door de wijn der liefde. Nooit klaagt hij over Zijn liefdesvuur, nee, hij zoekt juist meer naar de gloed van de Goddelijke Liefde.

Het [lied van] het riet moet op meerdere lagen van betekenis beluisterd worden. Rumi verdraagt die lange scheiding, hoe moeilijk dit ook is, maar hij heeft ook nog te maken met een tweede en een moeilijker vorm van lange scheiding. Immers, Rumi, zelf een man die al heel dicht bij God stond, voelt zich pas echt lijden als hij verkeert tussen mensen die zich van geen spiritualiteit bewust zijn. Het tweede couplet vertelt dat de mensen tot tranen toe geroerd zijn door de klagelijke muziek, maar hun geest hoort hierin niet de weeklacht van de minnaar over zijn lange scheiding. Zij komen het oppervlakkige niveau van de dingen niet te boven; zij zien alleen de uiterlijke dingen en huilen alleen om het leed van het riet.

Rumi echter zoekt mensen als hij zelf die innerlijk "de lange scheiding te boven zijn gekomen", zodat hij de pijn van zijn weeklacht met hen kan delen. In zekere zin is dit dus een afgescheidenheid waarin hij zichzelf bevindt, die van een rechtschapene met kennis en onderscheidingsvermogen die zich bevindt temidden van hen die alleen op de zintuigen afgaan en die niet met het hart kijken. Hun achteloosheid is een kwelling bij een kwelling, een scheiding binnen een scheiding. Deze verheven man voelt afstand hoe nabij hij ook is en hoezeer hij ook [van binnen] kreunt "in elk gezelschap".

Er is niemand die, in Rumi’s woorden, "mijn innerlijk geheim wil ontdekken". Hoe duidelijk zijn geheim ook uitgedrukt wordt "in de melodie" van zijn klaaglied, het is het lot van grote mensen als Rumi dat de mensen om hem heen zich niet bewust zijn van hun geestelijke diepgang. Ze zijn slechts vriendelijk voor hem, "elk naar eigen aard", terwijl Rumi zijn innerlijke vrede zoekt in het geluk van anderen. Zoals de Qur’an zegt:

"Vergezel hen vriendelijk op de wereld" (31:15)

zo probeert hij hen te leiden in de licht van het Qur’an vers

"En volg de weg van degenen die zich tot Mij hebben gewend". (31: 15)

Terwijl hij de vreugde smaakt van het kennen van God en van de wijn van de Goddelijke Liefde, en verlangt naar de nabijheid van de Geliefde en Diens vriendschap en gezelschap, probeert hij ook altijd door te dringen in de harten van de mensen om hem heen, opdat zij hem kunnen vergezellen op reis en ook de immense beloning mogen ontvangen.

We zien dit duidelijk als de rietfluit zijn lied eindigt en Rumi in het negende couplet met zijn eigen commentaar begint. Hier bidt hij voor de mensen in zijn gehoor wier oren en ogen niet kunnen onderscheiden wat de geestelijke wereld te bieden heeft:

"Te beklagen is de mens die niet van harte naar dit vuur verlangt."

Rumi bidt hier voor hen, dat zij net als hijzelf de kwelling van de lange scheiding leren kennen en zo hun ego wegcijferen en de nabijheid met de Geliefde kunnen bereiken. Dit lijden is noodzakelijk voor elke toegewijde reiziger op het spirituele pad. Daarom raadt Rumi mensen die lijden aan om de beker te drinken als een gave van de Geliefde voor Zijn minnaar

"als vonk van liefde verrukkelijk fonkelend in wijn."

Hij lijkt de mensen die lijden te willen verzoenen met de gedachte dat hun lijden niet per se tot de dood hoeft voort te duren - de dood, het moment dat de poort naar de geestelijke wereld open gaat voor de hereniging na de tijd van lange scheiding. Zo wil hij alle reizigers op het Pad naar God er toe brengen zichzelf te reinigen en hun diepere innerlijk te ontdekken, waar zich een "verborgen schatkamer" bevindt, en te leven vanuit hun diepere innerlijk, hun hart.

Rumi’s geheim

Rumi’s geheim is de diepte van zijn relatie met de Geliefde, een heilig geheim, opgekomen in zijn hart en verborgen gehouden voor anderen. Hoewel hij zijn geheim wel wilde onthullen om de vlam van Gods liefde in de harten van anderen te ontsteken, houdt hij zijn innerlijk bescheiden voor zich en spreekt slechts met de stem van zijn beeldtaal, de rietfluit, wier

"klagelijke toon de sluiers verscheurt die hun hart omhulden."

De beeldende taal die Rumi in zijn gedicht laat zien is er niet alleen uit esthetisch oogpunt. Vanuit zijn verrukking over het zien van Zijn gelaat vertelt hij van zijn liefde voor Hem met behulp van beeldspraak, niet alleen in zijn Masnavi, maar ook in zijn andere boeken. Zodoende vertelt hij van zijn gave, de verrukkende openbaring van het Goddelijk Wezen, in de taal van de mensen zonder verkeerd verstaan te worden.

Door Gods genade en gunsten is Rumi zowel verlicht geworden als verlichtend, een universeel mens. Aangetrokken door God Zelf kan hij niet anders dan het Goddelijk mededogen voelen zoals dat in zijn innerlijk is neergedaald. Toch blijft hij eenvoudig en nederig en houdt hij zijn innerlijk zuiver door van zijn innerlijke diepgang te spreken door de stem van het nederige riet, waarmee hij zijn innerlijke rijkdom niet rechtstreeks laat zien. Zo doet hij zijn best om Gods speciale gaven aan hem als een heilig geheim tussen hem en de Geliefde te bewaren en spreekt hij in zijn "Gesprekken over de Geliefde" [* 17] in beelden en vergelijkingen.

Hij onthult zijn eigen innerlijk dus aan zijn toehoorders door de stem van het riet en met het Lied van het Riet houdt hij gelijktijdig zijn eigen zegeningen voor zich; hij richt de aandacht zo op het lied en niet op de zanger. De klaagzang van het riet drukt Rumi’s eigen innerlijk uit en opent zo de ogen voor zijn geheim. Dit is duidelijk wat hij wil. Hij hoopt dat mensen die spiritueel nog niet zo ontwikkeld zijn aangemoedigd worden om zichzelf te verfijnen door training, zodat hun persoonlijkheid transformeert en zij een ‘tweede natuur’ ontwikkelen en ‘volmaakte mensen’ kunnen worden.

Deze grote leraar en heler wil ons dus ervan bewust maken dat wij het schoonste schepsel van God zijn. Als we eenmaal Zijn adem in ons kunnen voelen en ontdekken hoezeer wij het nodig hebben om de Ware Geliefde te beminnen, dan zullen de geheimen van God ons geopenbaard worden. Opdat deze geheimen bekend mogen worden, zoekt Rumi naar mensen die hetzelfde verlangen en verdriet hebben, die van binnen ervaren dat ze lijden aan de afgescheidenheid.

Ook als Rumi Majnun noemt, de legendarische minnaar, maakt hij gebruik van een metafoor waarmee hij uitdrukking geeft aan de ‘bedwelming’ waarin hij zichzelf verliest in de liefde voor de Geliefde en waarin hij langzaam maar zeker Diens verassende komst in zijn hart voelt en de minnaar van God duidelijk maakt dat de deur van de Geliefde altijd op een kier staat.

Rumi leefde als mens tussen de mensen en omdat hij een man was gebruikte hij de taal; van mannen. In alle nederigheid vergeleek hij zichzelf met Majnun als toespeling op zijn liefde voor de Goddelijke Geliefde. Eenmaal ‘bedwelmd’ door God, is hij zichzelf niet meer helemaal bewust omdat zijn liefde voor de Geliefde alle redelijke woorden te boven gaat, zoals hij in een gedicht ook aangeeft:

"De liefde is roekeloos, niet redelijk.
Redelijkheid zoekt profijt.
Niemand is ‘gestoorder’ dan een minnaar
want zijn rede is blind en doof geworden door de liefde."
[* 18]

Zo is Rumi overweldigd door de Goddelijke liefde; zijn hart is vol vreugde en opwinding steeds als hij zich onzegbaar dicht bij de Geliefde voelt. Het ware geluk is het aanschouwen van God. De Qur’an zegt hierover:

"Waarheen jullie je ook wenden, daar is het Aangezicht van Allah." (2: 115).

De grote minnaar voelt zich dan ook helemaal omgeven door Zijn tekenen. Hij voelt zich bedwelmd door de wijn der liefde en raakt in vervoering van de stralen van het gezicht van de Geliefde. Dan wordt het gordijn tussen de minnaar en de Geliefde een stukje opgelicht en is een zekere mate van hereniging mogelijk. Hij drukt dit gevoel precies uit in een gedicht:

"Dit is liefde: naar een verborgen hemel vliegen
en elk moment honderd gordijnen te laten vallen. [* 19]

Bedwelmd als hij is door God, legt hij uit waarom hij zijn geheim wel moet vertellen als antwoord op de vraag

"Waarom verbergt de spiegel niets?"
Dit is omdat
"de liefde deze woorden bekend wil maken".
[* 20]

Dus hoe meer Rumi zijn geheim wil verbergen, des te meer spreekt de liefde zich uit. Hier spreekt niet de minnaar maar de liefde zelf die zich laat zien en zegt ‘Hier ben ik!’. Rumi drukt dit gevoel van bedwelmende liefde erg mooi uit in een kwatrijn:

"De liefde is hier als het bloed in mijn aderen en huid.
Zij heeft mij leeggemaakt van mijzelf, vervuld van de Geliefde,
Zijn vuur heeft alle atomen van mijn lichaam doordrongen.
Van mijzelf blijft slechts mijn naam, de rest is Hij."

Rumi bevindt zich in de meest vreugdevolle staat van bevrijd zijn, zelfs van zijn naam en zijn bestaan. Voor Rumi brandt de gloed van de Goddelijke liefde alle wereldse vormen weg. Dankzij de liefde blijft er niets in hem over dan de Geliefde, zoals hij in een ander couplet van de Masnavi zegt:

"Liefde is een vlam die alles wegvaagt,
die alles wegbrandt behalve de Geliefde."
[*21]

Op pad zijn in de nabijheid van de Geliefde

Rumi wordt verliefd op de Grote Geliefde en raakt vaak in vervoering. Hij leeft dan als geraakt door verwondering en voelt diep in zich de nabijheid van de Geliefde. In Zijn gezelschap cijfert hij zichzelf weg, is hij zich niet bewust van zichzelf en is hij vervuld van verwondering. Zo raakt hij vertrouwd met de geheimen en het licht van de nabijheid van de Geliefde.

In het Lied van het Riet verheugt de rietfluit zich in de aanwezigheid van de fluitspeler wiens adem de gloed van de liefde overbrengt. De fluit weet dat de klank van de klagelijke tonen afkomstig is van de adem van de fluitist. Op zoek naar de hereniging met de Geliefde herinnert de rietfluit zich de adem van de geliefde en vergeet zij zichzelf. Met andere woorden, zij cijfert zichzelf weg voor de Blazer, zij ledigt zichzelf ook van de pijn van het afgescheiden zijn en wordt dan als vergankelijk wezen geheel vervuld van de melodie van de Fluitist. Van haarzelf blijft niets over dan de ruimte in haar en de gaten voor de vingers, verder is alles de Blazer. In de woorden van Rumi:

"Wij zijn de fluit en de muziek komt van U."
[* 22]

En elders:

"Wees van binnen leeg en zing uw nood uit
zoals de rietfluit doet."
[* 23]

Het gevoel van machteloosheid en behoeftigheid, maar ook verwondering over de muziek van de rietfluit wekt in de mensen een brandend verlangen zich klaar te maken voor de ontmoeting met de Geliefde.

Dus als mensen zich steeds maar weer realiseren hoe machteloos ze zijn in Gods aanwezigheid, kunnen ze zich losmaken van de valkuilen van hun ego en, net zoals de rietfluit, los komen van hun [aardse] bestaanswijze. Door de vergankelijkheid van hun bestaanswijze te erkennen kunnen deze minnaars daarna de vreugde smaken van de eeuwige bestaanswijze van God en zo een stap zetten op de weg naar Zijn nabijheid. Minnaars die dit niveau bereiken voelen verwondering, bedwelming en verbazing. Deze minnaars die deze staat bereikt hebben worden in de woorden van de Qur’an zo beschreven:

O tot rust gekomen ziel, keer terug tot jouw Heer, behaagd en welbehaagd (ontvangen door Hem). (89: 27, 28)

Zo vinden zij uiteindelijk de grootste vrede en het grootste geluk in de nabijheid van God en de vreugde van intimiteit met Hem.

Hoewel couplet 15 zegt

"Samenzijn kan niet meer als de dag begint te dagen",

maalt Rumi niet om de dagen en nachten van leed om de lange scheiding, zolang de Geliefde maar nabij is, zoals gezegd wordt in het volgende couplet waar God rechtstreeks wordt toegesproken:

"want Gij, de Ware Ene, blijft altijd."

Rumi vergelijkt de minnaars dan met de vis van het volgende couplet. Hij verwijst naar minnaars wier dorst door te drinken niet echt gelest wordt. Zij zijn helemaal gericht op de Geliefde en vervuld van verwondering en geestelijke vreugde vanwege de tekenen van God die zij onderweg ontvangen. Eenmaal ondergedompeld in de oceaan van de Goddelijke liefde kunnen zij niet meer buiten dit water leven. In Rumi’s woorden:

"Alleen de vis, geheel omringd met water, krijgt nog dorst naar meer."

Omdat alleen het hart van een minnaar de Geliefde kan ontvangen is het zo dat, hoe meer de minnaar zich innerlijk bezighoudt met de tekenen van de Geliefde, des te meer hij verlangt naar Diens gaven. De dorst van de smachtende minnaar wordt groter tot zijn hart overvloeit van brandende liefde. Door deze analogie in het gedicht vertelt Rumi ons dat hij in zijn smachten toch vreugde beleeft en toch voldoening vindt in zijn onlesbare dorst naar meer van ‘het gist van de liefde’. Rumi wordt als het ware meegezogen in de geestelijke vreugde, de verwondering en verbazing die zijn hele bestaan vullen.

De dagen die deze ervaring van Rumi niet kennen "zullen lengen", zoals voor de minnaar {Majnun] "de dag begint te dagen", maar wel met het grote verschil dat deze minnaars al door God zijn bedwelmd met Zijn nabijheid, terwijl anderen nog niet gedronken hebben van de wijn van de Geliefde. Daarom blijft Rumi bij hen wen wil hij dat hun hart los komt van het gevoel van lange scheiding, zodat zij ook van de wijn der liefde kunnen drinken en de adem van de Geliefde nabij kunnen voelen, teneinde te worden wat de Qur’an noemt

"mensen waarvan Hij houdt en die van Hem houden". (5: 54)

Ter wille van Hem houdt hij van alles wat daarvoor van belang is en wil hij zijn leven wijden aan anderen uit liefde voor Hem. Dus doet hij zijn best om

"vriendschappelijk met iedereen om te gaan en om uit steen nog een vriend te houwen". [* 24]

Uiteindelijk wil Rumi dat de mensen gaan houden van Hem die hij zelf liefheeft en dat ze nergens anders over zullen praten dan over zijn Geliefde. Hij vraagt zijn gehoor zelfs uitdagend

"Wie zag de rietfluit als een minnaar en een ware vriend?"

Hiermee richt hij de aandacht van de mensen op de rietfluit, opdat zij "luisteren naar deze rietfluit".

Zo wordt Rumi een verre ster, "noch van het Oosten noch van het Westen" [* 25] , in het verleden en het heden, als een licht voor de gehele wereld, eeuwenlang, als een licht voor iedereen wiens hart er maar voor open staat.

Rumi gebruikt zijn dichterlijke vaardigheid dus op de best mogelijke manier namelijk ten dienste van God. Hij wil de vlam van de Goddelijke liefde ontsteken in ieders binnenste, de plaats waar de Heer van alle werelden verblijft,

"waarin de mensen hem lofprijzen in de ochtend en de avond"
(Qur’an 24: 36)

Om ons te inspireren voor deze transformatie van onszelf dient zijn beeldspraak van het lied van het riet. Dit werkt als een weerschijn van het Licht van de Geliefde, als

"een lamp in een glas, als een stralende ster die brandt van (de olie van) een gezegende olijfboom die niet van het Westen en niet van het Oosten is."
(Qur’an 24:35)

In ruil voor zijn vriendschap met alle mensen heeft de Grote Dankbare voor Rumi een vonk van liefde in de harten van vele mensen geplant zodat hij tal van zegeningen van hen ontvangt [zoals de] Qur’an [zegt in] 19: 96:

"Voorwaar, de genen die geloven en goede werken verrichten, de Barmhartige zal hen liefde schenken."
[Het vers zelf is toegevoegd door vertaler 2, FG.]

En ja, voor hen die deze door God geraakte en in vervoering geraakte minnaar alleen maar raar vinden is Rumi’s laatste woord: "Vaarwel!"

Noten

Klik op het nummer van de noot om terug te keren

[*1] Türkmen, Erkan, The Essence of Rumi’s Masnavi, 1992:63, Konya: Misket Ltd.

[*2] Zie Can, Şefik, Fundamentals of Rumi’s Thought, 2005: 270, NJ: The Light Inc.

[*3] Zie Can, Ibid., 2005:272, NJ: The Light Inc.

[*4] Pope, Alexander, An Essay on Man, Opening lines from Epistle II.

[*5] Zie Ünal, Ali, The Qur’an with Annotated Interpretation in Modern English, 2006:1313-16, NJ: The Light Inc.

[*6] St.Onge, Kathleen, Bridge to Light, 2007:48, NJ: The Light Inc.

[*7] Ünal, ibid., 2006:1316.

[*8] Ibid., p. 1313.

[*9] Ibid., p. 1313-14.

[*10] Rumi, Divan-i Kabir, 3, 1576.

[*11] Geciteerd in Can, ibid., 2005:257; zie ook Iqbal, Muhammad, Armagan-i Hijaz (Gift from Hijaz), Versified English Translationby Q. A. Kabir, Iqbal Academy Pakistan, Lahore, 1983.

[*12] Rumi, Divan-i Kabir, Ghazal No: 251, 2818, zie voor de woordspeling ook Kuşpınar, B., "The Concept of Man" p.5.

[*13] Rumi, Masnavi, Vol. IV, 737.

[*14] Rumi, Fihi Ma Fihi.

[*15] Nursi, Bediüzzaman Said, The Words, 2005:232, NJ: The Light Inc.

[*16] Geciteerd in Can, ibid., 2005:265; see also Iqbal, Muhammad, ibid., 1983.

[*17] Om de aandacht steeds weer op God te richten, noemde Rumi de (Soefi) bijeenkomsten "Gesprekken over de Geliefde".

[*18] Rumi, Masnavi, Vol. VI, 1966-67.

[*19] Rumi, Divan-i Kabir, Ghazal No. 13.

[*20] Rumi, Masnavi, Vol. I, 33.

[*21] Ibid., Vol. V, 588.

[*22] Ibid., Vol. I, 599.

[*23] Rumi, Divan-i Kabir, Ghazal No: 1739.

[*24] Rumi, Masnavi, Vol. VI, 2154.

[*25] Zie R.A. Nicholson translation, Selected Poems from the Divan-i Shamsi Tabriz, Cambridge University Press, 1977.

 

Start Omhoog