Vorige Start Omhoog Volgende

HOOFDSTUK VIII

CONCLUSIES, AANBEVELINGEN EN OVERWEGINGEN

Inleiding

Dit hoofdstuk ziet op andere wijze terug op het gehele onderzoek. Daarbij wordt in de drie paragrafen van dit hoofdstuk onderscheid gemaakt tussen (in § 1) conclusies die in de loop van het proces getrokken zijn of die uit het gehele proces te trekken zijn met een redelijke -zij het altijd discutable -mate van zekerheid, tussen (in § 2) aanbevelingen die uit de ervaring met deze wijze van onderzoeken met redelijke mate van zekerheid te geven zijn en (in § 3) overwegingen die veel meer vermoedens en vragen bevatten.

§ 1. Conclusies

a. Het antwoord op de vraagstelling

De vraagstelling van het project Fondsvorming Leefsituatiewerk was:

"Kun je, in samenwerking met inrichtingswerkers en docenten inrichtingswerk, een fonds van specifieke ervaringen van het beroepshandelen van leefsituatiewerkers vormen en ontwikkelen, op een zodanige wijze dat tot een praktijktheorie omtrent dit handelen kan worden gekomen, zo mogelijk tot een wetenschappelijke theorie, en hoe luidt die theorie?"

Het antwoord hierop is: Ja, dat bleek te kunnen: een dergelijk fonds is te vormen en te ontwikkelen.

Het tweede deel van deze vraag, of tot een wetenschappelijke praktische theorie gekomen kan worden en hoe die dan luidt, zou meerdere projecten fondsvorming vereisen. Voor dit project fondsvorming leefsituatiewerk was de vraagstelling ingeperkt en toegespitst tot de volgende:

"Hoe kan een dergelijk type kennis ten bate van het beroepshandelen samen met praktijkwerkers in tehuizen en opleidingen worden ontwikkeld en tot welke resultaten leidt dit?"

Het antwoord hierop is: dat bleek te kunnen met de in dit onderzoek gevolgde werkwijze. 

Het resultaat is een aantal inzichten van het type 'weten te handelen' die voor de betrokken praktijkwerkers in tehuizen en opleidingen bruikbaar gebleken zijn, die de toets der logische consistentie voor zover mogelijk gebleken konden doorstaan en die in principe kunnen leiden tot een mogelijk overdraagbare praktijktheorie en een wetenschappelijke praktische theorie. Bedoelde inzichten en theorieën  blijven in de handelingsvisie overigens steeds discutabel en voor verbetering vatbaar.

Dit antwoord verdient nadere uitwerking. Het "hoe" kan uitgewerkt worden in aanbevelingen [§ 2]; het "overdraagbaar" bevat nog de nodige voetangels en klemmen die in de overwegingen (§ 3) besproken zullen moeten worden.

b. Conclusies omtrent de gemaakte keuzes

Vóór het onderzoek van start ging zijn er een aantal keuzen gemaakt die, na de weergave van het proces en het produkt, op hun juistheid geëvalueerd dienen te worden. Er is gekozen voor een visie, hier 'het handelingsmodel' genoemd, van waaruit de begrippen in de vraagstelling zijn omschreven en van waaruit het onderzoek is opgezet en uitgevoerd. Deze keuzen zijn in essentie al gemaakt door de Begeleidingscommissie voor Opleidingen voor het Inrichtingswerk, ze zijn door de projectleiding scherper en explicieter verwoord en door de Begeleidingscommissie en de deelnemers aanvaard.

 

[Blz. 211]

Nadat ruimt twee jaar met deze visie is gewerkt, mag geconcludeerd worden dat de handelingsvisie

a. heeft geleid tot een werkbare onderzoeksopzet en

b. ook werk-inhoudelijk aansluiting vond bij de praktijkwerkers, zowel in tehuizen als in opleidingen.

 

De vermoedens van de Begeleidingscommissie voor Opleidingen voor het Inrichtingswerk, vermeld op blz. 42 in hoofdstuk II, bleken bevestigd te worden. De handelingsvisie bleek inderdaad een geschikt kader voor de ontwikkeling van vakkennis voor leefsituatiewerk.

In hoofdstuk II zijn een aantal begrippen omschreven en uitgewerkt, die funderend waren voor dit onderzoek. Geconcludeerd mag worden dat deze omschrijvingen en uitwerkingen bruikbaar gebleken zijn. Met name de uiteenlegging van het begrip 'handelen' in de zeven elementen zoals die zijn omschreven en gebruikt in dit onderzoek, bleek bruikbaar, zowel voor onderzoek als voor de inhoud van de methodiek, zowel voor groepsleiders als voor docenten en studenten. Met name mag nog even element (5) genoemd worden, de bevinding achteraf; hoe zelden ook in de literatuur genoemd, het bleek een geschikte ingang om het verhaal over het handelen op tafel te krijgen. Eveneens bleek het verhaal een goed werkbare eenheid van onderzoek.

Vanuit het begrip 'handelen' zijn de begrippen 'methodisch handelen', 'methodiek', 'bruikbare methodiek' en 'methodiekontwikkeling', omschreven. Geconcludeerd mag worden dat die omschrijvingen bruikbaar gebleken zijn. De omschrijvingen staan in hoofdstuk II blz. 34.

c. Is aan de kwaliteitseisen voldaan?

Bezien we nu nog even de kwaliteitseisen die in hoofdstuk II geformuleerd zijn voor handelingsonderzoek (blz. 63 e.v.).

1. Bruikbaarheid, 

uitgewerkt als:

a. Herkenbaarheid door praktijkwerkers
Blijkens de evaluatiegegevens is aan deze eis voldaan. De deelnemers herkenden zowel proces als produkt als eigen;

b. Probleemoplossend vermogen
Volgens de deelnemers voldoen proces en produkt aan deze eis. Er wordt gewerkt met de ontwikkelde kennis;

c. Generaliseerbaarheid 
Deze is slechts binnen het project, en dan nog binnen de beide regio's gebleken. Bruikbaarheid buiten de aan het project deelnemende tehuizen en scholen is niet onderzocht;

d. Ethische juistheid 
Deze is binnen het project, meestal impliciet, beargumenteerd; er zijn althans geen tegenargumenten opgekomen;

e. Logische consistentie 
Ook deze is impliciet beargumenteerd. De lezer oordele.

2. Openheid voor verdere ontwikkeling

In de evaluaties is zo vaak gezegd dat er nog tal van vragen open liggen, dat zowel proces als produkt als open voor verdere ontwikkeling beschouwd mogen worden.

3. Creativiteit

Volgens de deelnemers is creativiteit door de wijze van werken opgeroepen, uitgedaagd zelfs. Volgens een aantal deelnemers is er voor hen nieuwe kennis ontwikkeld.

[Blz. 212] 

4. Doorzichtigheid

Alle stappen in het onderzoek zijn met de praktijkwerkers gedaan of minstens steeds in concept aan hen voorgelegd. Hoewel bij de evaluatie bleek dat midden in de route perioden van onduidelijkheid voorkwamen, lijken proces en produkt toch uiteindelijk voor de deelnemers doorzichtig te zijn.

Juist ter wille van deze eis is in deel II uitvoerig en gedetailleerd weergegeven hoe het onderzoek is verricht. Het oordeel of proces en produkt ook voor buitenstaanders doorzichtig is, is aan de lezer.

Dit overziende mag gesteld worden dat in dit project in redelijke mate voldaan is aan de vooraf gestelde kwaliteitseisen, zoals die aan handelingsonderzoek gesteld mogen worden.

Noemen we ook nog even de drie geldigheidscriteria voor handelingsonderzoek zoals die in hoofdstuk II (blz. 58) zijn genoemd:

  1. waarheid van beweringen over de feitelijke werkelijkheid, te toetsen aan de feiten;

  2. juistheid van uitspraken over normen in de sociale werkelijkheid, te toetsen aan een rationele verantwoording en

  3. waarachtigheid van uitingen vanuit de subjectieve werkelijkheid, te toetsen aan de consistentie tussen woorden en daden.

Deze drie criteria hebben, zij het niet altijd expliciet, bij de kringgesprekken en andere besprekingen gediend als toetsingscriteria voor uitspraken en geschreven teksten.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat 'objectiviteit' in de handelingswetenschappelijke visie niet het enige criterium voor geldigheid (validiteit) is; de eis van objectiviteit is, in de vorm van intersubjectieve overeenstemming in de discours, te vinden in de toets van beweringen over de feitelijke werkelijkheid aan de feiten, maar het is niet het enige criterium; er zijn er drie.

d. Werk-inhoudelijke conclusies

In dit onderzoek hebben 24 groepsleiders, samen met vijf begeleiders, vijftien docenten en twee projectleiders, intensief nagedacht over hun werk aan de hand van door hen zelf neergeschreven ervaringen. Dit gebeurde in twee regio's, elk verdeeld in kringen. De werkinhoudelijke conclusies vertoonden dan ook enige verschillen per kring of regio, hetgeen in handelingsonderzoek geoorloofd is; iedere conclusie is immers altijd voorlopig en niet meer dan een stand van zaken in de discours op dat moment.

Toch zijn er duidelijke lijnen te herkennen. Ze zijn steeds per fase vermeld in deel II onder de kopjes 'overzicht en conclusies'. Als we deze overzichten opnieuw overzien, ontstaat het volgende beeld, dat de kernpunten aangeeft op een noodzakelijkerwijs enigszins abstract niveau. Het is een beeld van de handelwijze die in dit vak als een juiste wordt gezien.

(1) De situatie en de interpretatie daarvan 

a. Als aan groepsleiders wordt gevraagd te vertellen over wat ze in hun werk belangrijk vinden om nader te overdenken, komen vooral verhalen over het hier en nu van de dagelijkse leefsituatie naar voren. In het bijzonder conflicten en situaties waarin sterke gevoelens opkomen bij bewoners en/of werkers.

In dit verband mag worden opgemerkt dat de groepsleiders vooral vanuit een pedagogisch denkkader, veelal hun eigen opvoeding, naar hun werksituatie keken. 'Leren' en 'ontwikkelen' zijn begrippen waarin zij denken, het woord 'behandelen' leeft nauwelijks in hun denken. En vóór er aan 'leren' wordt gedacht, wordt er gedacht aan 'leven' als kernbegrip van denken over het werk, aan het scheppen van een 

 

[Blz. 213] 

goed leefklimaat, maar dan niet zozeer gedacht als therapeutisch leefklimaat, maar primair als 'gewoon' of 'zo gewoon mogelijk' leefklimaat. Het begrip 'gewoon' is veel gebruikt in hun denkkader.

b. De manier waarop de groepsleiding naar de bewoners kijkt is deze: als gewone en herkenbare mensen. Deze kijk op de bewoners was bij de aanvang van het project al aanwezig; in de reflectie en verdieping die het project met zich meebracht werd dit versterkt: bewoners werden méér gezien als herkenbare medemensen, als personen. De kunst om bewoners, die op het eerste oog misschien 'bijzonder' ogen, als 'gewone' mensen te herkennen, wordt door de groepsleiders belangrijk geacht. Bewoners zijn niet gestoord, maar hebben een problematiek, die door een groepsleider begrepen moet worden. Dáártoe dient hij te worden opgeleid.

c. In de kijk op de bewoners doet de groepsleider er goed aan speciaal te letten op aansluitingspunten voor contact. De vakkunst of kunde is om die te zién. Het gaat daarbij vooralom de behoeften, de gevoelens' de wil, de problematiek en de gedachten van de bewoners. Om dit te zien is een blik 'achter het gedrag' vereist, een blik in het innerlijk.

(2) De werkdoelen 

De vele doelen die de groepsleiding zich stelt zijn in twee groepen te verdelen: de groep 'leren' en de groep 'leven'. Hoewel aanvankelijk de groep 'leren' het eerste doel leek te zijn, kwam in de loop van de verdieping de groep 'leven' als primair na te streven doel en als basis voor de groep 'leren' uit de discussie te voorschijn.

Schep éérst een leefbaar klimaat, pas dan zijn er kansen voor leren en ontwikkelen.

(3) De werkwijze

Primair is de zorg die aan dient te sluiten op de behoeften. Dit is een voorwaarde voor het mogelijk maken van ontwikkeling.

Zorg kent drie aspecten

materie (eten, kleding, huis, etc.), 

sfeer (gezelligheid, levendigheid en rust, behartiging van rechten en belangen) en 

ritme (dagnachtritme).

 

Zorg kent twee dimensies

de ruimte biedende enerzijds en 

de grenzen stellende anderzijds. (zie hierover blz. 150 e.v.)

 

Door de zorg in alle aspecten en op beide dimensies goed te behartigen, kan de groepsleiding aansluitingspunten vinden voor het leggen en onderhouden van contact, een tweede basisbegrip in het werk. 
'Contact' verwijst naar een blik in het innerlijk waar onder (1) sprake van was, alsook naar het géven van een blik in het eigen innerlijk.

Onder de noemer 'contact leggen en onderhouden' zijn tal van werkwijzen onder te brengen. Voor een groot deel zijn deze werkwijzen niet impulsief maar wel spontaan van aard en zijn ze te vatten onder de noemers: 'samen doen' en 'samen leven' .

Aansluitingsmogelijkheden voor contact zijn er vele: het lichaam, het gevoel, het verstand, de wil, de problematiek en het dagelijks leven van de bewoners bieden even zovele aansluitingspunten. Het gaat er om deze te zien en te benutten.

Een aparte vorm van contact is de confrontatie: de bewuste hantering van het conflict, de botsing tussen de wil van de een en die van de ander. Op blz. 147 t/m 154 staat een en ander uitvoeriger vermeld. 

[Blz. 214] 

Binnen en ondergeschikt aan de zorg is het nu en dan nodig om overwicht te hebben om situaties verantwoord te kunnen hanteren en het klimaat leefbaar te houden. Hoe beter het contact, hoe minder dit overwicht een probleem zal zijn, hoe meer de groepsleider kan werken met kracht, hoe minder de groepsleider hoeft te werken met macht. 

Macht is aanwezig in de verhouding en dat kan ook beter niet verhuld worden. Gebruik van macht kan echter de dialoog, de gewenste verhouding, bedreigen. Overmacht is ook aanwezig, maar dient op de achtergrond gehouden en bij voorkeur vermeden te worden omdat gebruik van overmacht de dialoog verstoort. Als dat gebeurt, hetgeen soms onvermijdelijk lijkt, dient de groepsleider weer terug te werken naar de verhouding van de dialoog door eerst het contact te herstellen en van daaruit de dialogische verhouding weer op te bouwen. 

Een dialogische verhouding is kwetsbaar. Terugwerken naar die verhouding is eigenlijk de kern van het werk, en zelfs het dagelijkse werk van de groepsleider. Hiervoor is een reflexieve houding nodig, het even nadenken en niet meteen de eerst opkomende reactie geven. 

(Het begrip 'contact' is omschreven op blz. 117, het begrip 'dialoog' op blz. 56 en 69, de begrippen kracht, macht en overmacht op blz. 178, het voeren van de overmachtsvrije dialoog in de dagelijkse praktijk is beschreven op blz. 178 t/m 183).

(4) De afloop en de interpretatie daarvan 

De groepsleider dient te letten op de afloop van de gekozen werkwijze. Bij de interpretatie daarvan gelden de in (1), (2) en (3) genoemde kernbegrippen als de meest juiste oriënteringspunten. Het bleek te lukken om met de geschetste handelwijze een leefbaar en vermoedelijk ook een ontwikkelingsbevorderend klimaat op te bouwen en in stand te houden.

(5) De bevinding achteraf 

Dit is een erg belangrijk element van het handelen van de groepsleiding. Het werk roept veel gevoelens op, die lang niet alle op de werkplek direkt geuit en verwerkt kunnen worden.

Deze gevoelens kunnen intens zijn; ze kunnen, zo is het gezegd, de uitersten van het menselijk leven betreffen: dood, ziekte, woede, liefde, haat en tederheid. Een groepsleider zal zich, zo is gesteld, ook in deze gevoelsgebieden thuis moeten kunnen voelen. De bevinding achteraf kan dus intensief zijn en dient de aandacht van collega's niet te ontsnappen.

Tijdens en na het werk blijft de bevinding hangen, en juist dat biedt de ingang voor begeleiding, reflectie en methodiekontwikkeling. Het verhaal over het handelen, dat voor begeleiding, reflectie en ontwikkeling verteld dient te worden, begint vaak met dit element. Daarvoor dient ruimte te zijn: 'stoom afblazen'. Daarna dient gevraagd te worden om ook van de overige elementen van het verhaal over het handelen te vertellen.

(6) De inzichten 

De kernbegrippen van dit vak, zoals die in dit onderzoek naar voren gekomen zijn, zijn in het voorgaande al genoemd. Zoals ze hier staan, aan het eind van de rit, vormen ze een logisch geheel.

Aan het begin van de rit waren er nogal wat innerlijke strijdigheden te herkennen in de inzichten die de groepsleiders uit de verhalen over hun handelen destilleerden -- denk aan het lijstje op blz. 112, denk aan 'de ene kant' en 'de andere kant' van het Meerwijckteam (blz. 130), of aan 'functie' en 'persoon' uit de valkuilkring (blz. 143).

Door herhaalde malen de cyclus van het handelen af te leggen, het verhaal hierover te vertellen en te analyseren en gezamenlijk te overdenken, is er meer eenheid in de inzichten gekomen door abstractie én door het kiezen van voorrangsregelingen.

Wat er in het vak nodig is aan inzichten is uit het bovenstaande af te leiden.

 

[Blz. 215] 

den. Het gaat om inzichten van het type 'weten te handelen'; als het werk vooral neerkomt op 'contact weten te leggen', dan is hiervoor inzicht nodig in de cliënt als persoon, in het bijzonder het kunnen begrijpen van diens problematiek en situatie. Omdat 'contact' tweezijdig is, hoort daar ook bij: het kennen van zichzelf, het weten om te gaan met zichzelf en in het bijzonder met de vele gevoelens die het werk oproept.

(7) De zoekweg 

Aanvankelijk was er geen systematische zoekweg te bespeuren in de verhalen van de groepsleiders. De werkwijze in dit project is als zodanig erkend als een vruchtbare. De route is ten kortste geschetst in de tekening op blz. 71: vertel het verhaal over het handelen, liefst compleet, en bespreek dit in een kritische en dialectische dialoog; dat levert ideeën op over beter handelen, die benut kunnen worden, waarvan verhaald kan worden, welk verhaal weer besproken wordt, en zo steeds weer. Op den duur destilleert zich een methodiek die zich, zolang verhaal en reflectie doorgaan, permanent kan ontwikkelen. Deze zoekweg is in dit project uitgeprobeerd en geschikt bevonden.

e. Conclusies over de opleiding

Expres is in dit onderzoek begonnen met een oriëntatie op het werk van de groepsleiding. Daartoe immers dient opgeleid te worden. Vanuit de verkenning van de praktijk zou teruggeredeneerd kunnen worden naar wat de opleiding zou moeten bewerkstelligen voor de aanstaande groepsleiders. Deze volgorde is ook in de conclusies aangehouden. Hiervoor is de visie op het werk geschetst zoals die, op hoofdpunten, door groepsleiders, docenten en projectleiders is aangetroffen en ontwikkeld. Van daaruit wordt beredeneerd wat de opleiding zou moeten bieden. De tweede bron van onderstaande conclusies is het onderzoekswerk dat op de vier academies is gedaan door docenten, groepsleiders en projectleiders. Door de deelname door groepsleiders en docenten over en weer zijn de conclusies uit beide invalshoeken niet strijdig en kunnen ze als een geheel gepresenteerd worden.

(1) De situatie en de interpretatie daarvan

a. De visie op het werk van groepsleiders is vlak hiervoor aangegeven. De groepsleider verschijnt erin als een persoon die weet te handelen in de vele situaties van het dagelijkse leven, óók bij conflicten en ook als er sterke gevoelens spelen. De groepsleider weet contact te leggen en te onderhouden, hij ziét daartoe het innerlijk van zijn cliënten en kijkt daartoe verder dan wat hij aan gedrag van hen ziet, hij probeert de persoon te zien en te begrijpen. De groepsleider is in staat zorg te bieden, met de gevoelens, de wil en de problematiek van zijn cliënten om te gaan, en wel in de groepssituaties van het dagelijkse leven. Hij moet dus concreet vorm weten te geven aan het contact, ingangen kunnen benutten. Hij moet in staat zijn een dialogische houding vorm te geven.

b. De studenten worden gezien als volwassen personen die in staat zijn zichzelf te ontwikkelen en hiervoor medeverantwoordelijkheid kunnen dragen. Ze hebben ervaring die voor hun vak nodig is; ook studenten die nog geen werkervaring hebben, hebben immers de eigen opvoedingservaring en ervaring met zorg en contact.

(2) De doelen van de opleiding

Om het werk te kunnen doen is er 

ten eerste een bepaalde grondhouding nodig.

 

[Blz. 216] 

ten tweede bepaalde vaardigheden of kunde en 

ten derde bepaalde kennis en bepaalde inzichten.

 

Twee belangrijke kenmerken van de te bevorderen grondhouding zijn dat deze 'dialogisch' is en 'reflexief'. Een dialogische houding kenmerkt zich door respect voor anderen, cliënten en collega's, hoe anders die ook mogen zijn, en door aandacht voor het innerlijk van de anderen; een ander kenmerk is dat de (aanstaande) groepsleider zich opstelt als persoon, als iemand die zijn handelwijze kiest (dus bewust is) en daarvoor verantwoordelijk wil zijn.

Een reflexieve grondhouding houdt in dat men denkt bij wat men doet, dat men weet te anticiperen op situaties, dat men bereid en in staat is om voor, tijdens en na het werk hierover na te denken -- dus dat men beschikt over een voor dit werk geschikt aantal begrippen.

Omdat gesteld is dat de zorg een basaal aspect van het werk is, dient een kenmerk van de grondhouding nog apart vermeld te worden, namelijk het aanvaarden van het feit dat de mens een lijfelijk wezen is en dus de bereidheid tot het aanvaarden van de consequenties daarvan: de bereidheid zorg te behartigen en om ook lijfelijk te werken.

Van de vaardigheden zijn 

de contactuele de belangrijkste: 

kunnen luisteren, 

zich kunnen inleven, 

verbaal en niet-verbaal kunnen communiceren, 

de eigen grenzen kunnen aangeven als eigen grenzen, gevoeligheid kunnen uitdrukken. 

 

Een tweede groep vaardigheden zijn de praktische en creatieve vermogens om het contact vorm te geven in het dagelijkse leven. 
.

Een derde groep is het vermogen om beheerst en gedoseerd de eigen kracht te kunnen inzetten zónder onmiddellijk naar macht of overmacht te grijpen.

 

De kennis en de inzichten die nodig zijn staan in dienst van het weten te handelen, en in het bijzonder in dienst van het kunnen begrijpen van de cliënten en hun behoeften, hun gevoelens, hun wil, hun ideeën en hun problematiek. Die kennis en dat type inzicht dient bevorderd en ontwikkeld te worden.

Kernachtig is het doel van de opleiding aan te geven als het bevorderen van de ontwikkeling als persoon.

(3) De werkwijze

De werkwijze die bovenstaande doeleinden het beste kan realiseren is die van het ervarend leren.

Ervarend leren begint bij ervaring. Die is aanwezig bij part-time studenten als levens- en werkervaring, en bij studenten van de dagopleiding als levenservaring. Naar deze ervaring dient te worden gevraagd, het verhaal erover dient te worden verteld.

De ervaring dient bewust te worden. Daarnaast is het mogelijk, en voor de dagopleiding noodzakelijk, om ervaring te creëren in de lessen, aan te bieden dus in de vorm van activiteiten en in de vorm van verhalen. Na het verhaal volgt de reflectie over het verhaal, in dialoog met medestudenten en docenten. Die dialoog is pas mogelijk in een bepaald klimaat -- en zo'n klimaat is slechts mogelijk in een niet te grote groep en bij voldoende contact-uren. Naast deze voorwaarden is er nog een: een actieve houding van de docent: een verhaal-vragende en een reflectie-vragende houding. Dat vergt van de docent, naast vak-inhoudelijke kennis, ook agogische en didactische vaardigheden én een bepaalde grondhouding, de dialogische.

Bovenstaande visie op de beroepsopleiding geeft deze een specifieke kleur en karakter. Het primaat van de ervaring geeft de opleiding een actief gezicht,

[Blz. 217] 

het primaat van het verhaal geeft de opleiding een persoonlijke kleur, het primaat van de dialoog geeft de opleiding een specifiek klimaat. Dit proces van ervarend leren is in essentie hetzelfde proces als dat van methodiekontwikkeling, dus het proces dat ook in dit onderzoek systematisch is gevolgd. In beide processen bleken de zeven elementen van het handelen en de daarbij horende vragen dan ook nuttig en bruikbaar.

Over de didactische vormgeving dient te worden gezegd dat het aanbieden van kennis per vak niet goed aansluit bij de gestelde doelen en de geschetste werkwijze. Projectonderwijs sluit er beter bij aan. Slechts bepaalde basiskennis kan college-gewijs worden aangeboden, doch pas nádat er voldoende ervaringen zijn aangeboden en besproken waarop die kennis kan aansluiten.

De consequentie is dat de opleiding tot inrichtingswerker contact-intensief dient te zijn en in kleine klassegroepen dient plaats te vinden. Er dient contact als persoon mogelijk te zijn, wil het mogelijk zijn om bijvoorbeeld te eigen gevoelens te bespreken. Dat is nodig om daarmee goed om te kunnen gaan, en dat is weer nodig om dit werk te kunnen doen.

Naast de benodigde contact-intensieve uren kunnen er ook uren gepland worden waarin de studenten zelfstandig werken. Een kleinschalige organisatie waarin iedere docent met een goed te overzien aantal studenten werkt lijkt de meest aangewezen organisatievorm te zijn.

(4) De afloop

Het bleek mogelijk de grondhouding van personaliteit te bevorderen bij de geschetste werkwijze. De doelen bleken niet irreëel te zijn (zie blz. 191 e .v. )

(5) De bevinding achteraf

Deze is, wat de docenten betreft, niet in die mate aan de orde gekomen dat er conclusies over te trekken zijn.

(6) Inzichten

Het type inzichten dat de docenten al handelend opdeden gaat verder dan de vakgebonden inzichten. Het zijn vooral agogische inzichten, die het mogelijk maken het proces van ontwikkeling bij de klassen en de studenten te bevorderen en te begeleiden. Het proces vraagt minstens evenveel reflexieve aandacht als de inhoud van wat de docent wil overbrengen. Opleiden voor agogisch werk is agogisch werk.

Het handelingsmodel (ook hermeneutisch-dialectisch model genoemd ziehoofdstuk II) bleek een geschikt fundament voor de benodigde inzichten.

Opgemerkt mag worden dat de opleiding tot dit vak zodoende enigszins dwars staat op wat in de huidige maatschappij als primaten geldt, zoals door De Jelburg terecht is opgemerkt (blz. 165 ev.).

Het werk, en dus de opleiding, is correctief op de eenzijdigheden van de huidige maatschappij. De opleiding tot leefsituatiewerker is daarom, in het toch hoofdzakelijk technologisch gerichte MBO en HBO, een specifiek gekleurde eend in de bijt. En blijkens de eisen die het werk in dit vakgebied stelt, dient zij dat ook te blijven.

(7) De zoekweg

Hoewel de docenten, meer dan de deelnemende groepsleiders, wel gewend waren om expliciet met de ontwikkeling van hun vak bezig te zijn, was er toch niet een gesystematiseerde zoekweg te herkennen. Het project en de hierin gevolgde werkwijze werden wel als zodanig erkend en gewaardeerd. Wat hierin met name vruchtbaar bleek was het gezamenlijk optrekken op de zoekwegroute  

[Blz. 218] 

door docenten, groepsleiders en wetenschappers (projectleiders in dit geval). Een dergelijk samenwerkingsverband zou permanent moeten zijn. Een regionale organisatie hiervan lijkt de meest werkbare vorm om permanente werkontwikkeling in veld en opleiding geïntegreerd mogelijk te maken. Daarvan was dit project een proeve, die in ieder geval door de deelnemers geslaagd is genoemd.  

[Blz. 210]  

  Vorige Start Omhoog Volgende